De Broedermoord op den Juffersweerd

Louis Frequin tekende in de jaren dertig van de vorige eeuw als jong verslaggever in de Overbetuwe gretig oude volksverhalen op die hij op zijn tochten langs boerderijen in het gebied hoorde. Zo was er het drama van de gebroeders van de Nijenburg, een versterking tussen Heteren en Randwijk aan de Nederrijn, waaraan nu alleen nog een gracht en een aarden wal herinneren.

In het aprilnummer (2018) van het Heterense kwartaalblad De Peperbus heb ik een verkorte versie van dat verhaal opgenomen. In maart 1942 inspireerde de ‘broedermoord’ Frequin tot een allegorische vertelling in de laatste krant van De Gelderlander die tijdens de bezetting verscheen. Dat verhaal staat elders op deze site.

Hieronder de complete versie, zoals die in 1942 werd gepubliceerd in de Geldersche Volksalmanak. (LvdG)

 

Door Willem de Wael

De Nijenburg lag te glinsteren in een warme zomerzon. Deze machtige Over-Betuwsche burcht stak welbewust zijn tinnen en kanteelen in den hoogen wind, die van den Rijnkant kwam waaien en die met zijn vlagen nu en dan de blinkende vanen op de torens beroerde. Achter de hoekige kanteelen maakte de wachter zijn ronden in regelmatigen gang.

De Nijenburg rees trots uit de slotgracht omhoog. Het was een wonderlijk kasteel, waarvan roemruchte verhalen de rondte deden, maar het was ook een machtige veste, waar meerdere aanvallers hun krachten doelloos op verspild hadden.

Om den burcht lag een breede gracht, waarin de watervogels hun wilde en beweeglijke bewegingen maakten, en het riet in plechtige buigingen op en neer ruischte.

Uit het blinkende water stak een steile wal omhoog. Hij steeg rechtstandig uit dit rustige water in de lucht en er zou geen mensch geweest zijn, die vanuit het water deze wal zou kunnen overmeesteren. De burchtheeren van den Nijenburg hadden hun veste sterk gemaakt, want binnen den hoogen wal kronkelde weer een breede gracht rond de gebouwen, waarvan de diepte zoo enorm was, dat het volk onder Heteren  er de geheimzinnigste verhalen van vertelde.

En uit dien diepen slotgracht kwam het geweldige kasteel omhoog, de trots van de heeren van Nijenbrug: Diderich en Arend. De muren waren meters dik en de baksteenen kozijnen omklemden dikke ijzeren spijlen. De torens van den voorburcht waren massieve gevaarten, waarvan de leien spitsen in de zon blonken, dat het ver in de Over-Betuwe en langs den Veluwezoom te zien was.

De overblijfselen van de Nijenburg tussen de Betuwse dorpen Heteren en Randwijk. Rechts de Rijndijk.

Diederich en Arend waren gebroeders, die van hun vader het slot hadden geërfd. Van jongsaf waren zij in de Over-Betuwe opgegroeid tot volwassen mannen met het stoere uiterlijk der Betuwnaren, en evenals deze verknocht aan hun grond. Zijn waren en bleven overigens vreemden, die evenals de diepe grachten rondom hun kasteel, aanleiding gaven tot de vreemdste verhalen.

Stillen wateren hebben diepe gronden, en dat zeide men in de Over-Betuwe ook dikwijls van de Nijenburgers, die men altijd samen zag, soms op hun paarden, als zij spoorslags door de landouwen galoppeerden, soms tot diep in den nacht als zwalkende silhouetten achter de vensters van het kasteel; soms, ja zelfs dikwijls in een statierijken stoet, die optrok naar de tournooien in het Geldersche, en soms zelfs tot ver in het buitenland….

Men vertelde, dat een van de Nijenburgers dikwijls als ‘zwarte ridder’ er op uittrok en op de tournooien verscheen op een zwart paard, en zonder verder eenig kenteeken in zijn zwart maliënkolder of harnas.

Men kon dit zeggen, omdat de kasteelheeren in hun prachtige collectie paarden een zwarte hengst hadden, waarvan men ook vertelde, dat hij op het middernachtelijk uur door de gesloten deuren van den stal stapte, om nadien door het luchtruim te stormen boven Heteren en den Nijenburg. Het vuur spatte dan onder zijn hoeven weg, terwijl het ploffen van zijn pooten op de wolken als het donderen van een zwaar onweer klonk.

Maar wat de tournooien van den zwarten ridder betrof, hij was er gevreesd als de duivel en het waren slechts enkelen, die een gelijkwaardige partij konden leveren. Maar verslagen of van het paard gestoken was de zwarte ridder nog nimmer. En die zwarte ridder zou een van de Nijenburgers zijn….

Ook vertelde men, dat zij in de wapenzaal vaak vochten. Soms met het zwaard of den degen, waarmee beiden uitsteken overweg konden. Tot ver in den polder kon men het wapengekletter verstaan, het schuiven der zwaarden, soms het stooten op een borstkuras, maar meestal het kletteren der zwaarden en degens, omdat beiden uitstekend pareerden en elkander welhaast geen nederlaag konden bezorgen. Soms waren zij bij wijze van oefening handgemeen, en worstelden dan tot hun zware lijven over den vloer rolden, en de kasteelbewoners verschrikt op het bolderend geluid stil bleven staan en zich afvroegen wat de Heeren nú weer uitspookten.

Ja, van de Heeren viel veel meer te vertellen, want zij waren soms gruwelijk driftig. Zij konden in hun drift een hoorige met één vuistslag neerslaan, en het moet gebeurd zijn dat Arend een reus van ´n wachter, die niet dadelijk zijn bevel opvolgde, met één krachtigen stoot over de borstwering sloeg, zoodat de mensch in de diepe slotgracht plonsde om er niet weer uit te komen. Men zegt ook, dat hij dien wachter met één slag had doodgeslagen, zoo fel als die Arend kon raken, en dat hij het lijk nadien over de borstwering in die diepe slotgracht had geworpen. Wat er ook van waar was: den wachter heeft men nooit teruggezien, en in de keuken, waarvan de ramen vlak boven de gracht lagen, heeft men dien avond een hevigen plons duidelijk vernomen!….

 

Onder Heteren  lag de aloude spijkerboerderij ´Vorst´, een groot goed, dat aan de Heeren van den Nijenburg behoorde, en dat zij voor een hooge som verpacht hadden. De pacht had al menig meeningsverschil onder hen beiden veroorzaakt, wijl Heer Arend op het standpunt stond, dat er te weinig pacht betaald werd voor zulk een kostelijk goed, en Diderich daartegenover volhield, dat men de menschen te veel liet betalen. Ook dit vormde dikwerf een onderwerp voor het gesprek, die de Heterenaren voerden over de burchtheeren van den Nijenburg, die het juist over die pacht van de ‘Vorst’ nooit eens waren, terwijl beiden elkander zoo dikwijls de spreuk van een Romeinsch keizer toewierpen: ‘Pecunia non olet!’, waaraan het volk uit deze contreien een eigen uitleg gaf, omdat het ‘t rechte er niet van wist. Maar zij begrepen in elk geval wel, dat hun Heeren niet vies van het geld waren, hetwelk de pachters van hun goederen op moesten brengen. Er waren er, die wisten te vertellen, dat Heer Diderich van Nijenburg een zwak had voor den spijker ‘Vorst’ omdat hij er eens ‘n schoon avontuur beleefd zou hebben. Maar hoe het ook zij, hun meeningen waren zeer verdeeld, en of dit hun noodlot was: telken  male spraken zij er over en evenzoovele keeren liep het op een hevigen twist uit, want zij konden het op dit punt nimmer eens worden.

En in de boerderij ‘Vorst’ werkte de pachter van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat om de pacht voor de Heeren van den Nijenburg te verdienen, die eens p[er jaar hier langs kwamen gereden, zooals zij dat ook elders bij hun  bezittingen in deze omgeving pleegden te doen. En ieder jaar zag de pachter hen beiden urenlang delibereeren over zijn pachtsom, waarover beiden het niet eens konden worden, en waarom die pacht dan ook van jaar tot jaar ongewijzigd bleef.

De tijd, dat de Heeren zouden komen was er weer: dat was in den tijd, als hun figuren in den laten avond dansende bewegingen maakten achter de helverlichte vensters van het kasteel, waarvan het silhouet in zijn strakke lijnen zuiver tegen de donkere lucht afstak. In dien tijd kon het spoken in de Over-Betuwe, wanneer de wind van den oostelijken Waalkant kwam gewaaid, en de windvanen met een krassend geluid in hun scharnieren ronddraaiden.

Dan bleven de Heterenaren en Randwijkers liever in den avond op hun boerderijen om te praten over de Heeren van den Nijenburg, die weer met hun zwaarden kletterden. Of waren het misschien hun drinkbekers, die zulk een merkwaardig geluid maakten?…

Dan gebeurde het ook dikwijls, dat diep in den nacht de kettingen van de valbrug in hun sponningen ratelden en de brug met een doffen smak neerviel. Nadien was er het ploffen van de paardenpooten en dan weer het vreemde geluid van de brug, die langzaam werd opgetrokken. De pachter van de ‘Vorst’- boerderij wist dan, dat er op een der volgende dagen de kasteelheeren zouden komen op hun vurige paarden.

En zij kwamen…

De pachter had het geld reeds in de schoon bewerkte eiken linnenkast klaargelegd en vanaf het land zag hij Diderich en Arend op hunnen paarden aankomen. Ze reden in galop en bleven nadien als ieder ander jaar op den Juffersweerd voor de ‘Vorst’ staan. De pachter holde naar huis om het geld te halen, onderwijl de Heeren van Nijenburg aan het twisten waren over de som, die zij hem zouden laten betalen.

Het duurde ditmaal zeer lang. Vanachter zijn raam zag de pachter hoe de Nijenburgers tekeer gingen, zo fel, dat de paarden er van aan het steigeren geraakten. Zij vloekten, dat het daverde, en Arend bezwoer bij hoog en bij laag, dat de pachtsom beduidend omhoog moest. Maar Diderich gaf niet toe en bezwoer den broeder op zijn beurt, dat zij het er over eens zouden worden om de pachtsom te halveeren.

Zij brulden tegen elkander en tegen den wind in, die was komen opsteken en die de manen der paarden even wild deed wapperen als de ruwe woorden der Heeren heen en weer vlogen. Ze vloekten en scholden, zij raasden en tierden, maar geen van beiden gaf toe. En toen daagde Arend zijn broeder tot een tweegevecht uit op het zwaard om over de pachtsom van de ‘Vorst’ een beslissing te verkrijgen. De pachter kromp achter het raam van schrik ineen, toen hij de Nijenburgers driftig van hun paarden zag springen. Met een wild gebaar gristen zij hun zwaarden uit de scheden en even later klonk het geluid van de kletterende klappen, die de gekruiste zwaarden teweeg brachten, over den Juffersweerd.

Men pareerde, stak toe, week en attaqueerde opnieuw, tot Diderich plotseling op den weeken kleigrond van den Juffersweerd uitgleed. Arend, die zich geen ogenblik bedacht, sloeg toe en boorde het zwaard in den schouder van zijn broeder…

Broedermoord! Stervend viel Heer Diederich languit op den grond van den Juffersweerd, aan welks spijker ‘Vorst’, de eeuwige twistappel der broeders, zich verhief, en waar de pachter buiten zichzelf van schrik en ontzetting den strijd had gevolgd. Verbijsterd bleef Arend staan, terwijl het vreeselijke van zijn daad langzaam tot hem doordrong; een daad, welk een einde aan het leven van zijn broeder had gemaakt, wiens oogen hij zag breken, en het reutelen van diens stem als een laatste klacht over zulk een daad vernam…

Een groote droefheid maakte zich van Arend meester, die hem buiten zinnen bracht. En vóór dat de toesnellende pachter van de ‘Vorst’ zulks kon verhinderen, plantte Arend het zwaard, waarmede hij zijn broeder had getroffen, in den grond en wierp er zich in wanhoop in…

Het was midwinter toen de Heeren van den Nijenburg begraven werden, en de wildste verhalen over hen bij de brandende haardvuren werden verteld. Het kasteel verhief zich op dien avond van de begrafenis als een ontzaglijke donderwolk in de duisternis en de wind gierde over de tinnen en langs de kanteelen met vreeselijke geluiden. Er was toen veel geheimzinnigheid rond het kasteel, dat zijn Heeren miste.

Een avond nadien, toen de pachter van den spijker ‘Vorst’ van een naburig dorp terugkwam en tegen middernacht op den Juffersweerd terugkeerde, hoorde hij plotseling een vreemd geluid. Waarachtig!, het was het kletteren van zwaarden. Een zoowaar….op den Juffersweerd, voor zijn boerderij, zag hij in het donkere licht de silhouetten van de Heeren van den Nijenburg vechten. Ja, hij zag het duidelijk: … hun gezichten…den stoot van Arend… den zelfmoord!

Met een hevige schreeuw rende de pachter huiswaarts, waar hij dagenlang ziek heeft gelegen en aan hevige koortsen ten prooi was. Later heeft hij het verhaal in geuren en kleuren verteld aan wie het maar hooren wilde, en velen konden hun nieuwsgierigheid vanwege deze verschijningen niet bedwingen. Zij trokken tegen het middernachtelijk uur naar den Juffersweerd, en zoowaar: klokslag middernacht kwamen de Heeren van den Nijenburg uit het duister aangereden, stegen uit hun stijgbeugels en vochten minutenlang op leven en dood onder den donkeren hemel….

En ieder die het gezien heeft, is vol angst en ontzetting naar zijn hofstee teruggekeerd en heeft geloofd in den straf, die de Heeren van den Nijenburg iederen nacht moeten ondergaan voor hun vreeselijke daad.

En wie heden ten dage tegen het middernachtelijk uur op den Juffersweerd gaat kijken, kan de Heeren van den Nijenburg nog altijd zien vechten en sterven…

 

(Uit: Geldersche Volksalmanak voor 1942, uitgever C.J. Terwee, Putten).

Geef een reactie